
Jurisprudentie
BB5375
Datum uitspraak2007-10-10
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4906 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4906 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij nieuw besluit herziening eerdere WAO-schatting. Wettelijke rente over nabetaling. Overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
05/4906 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 juli 2005, 04/3057 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F.K. ter Hennepe.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als wijkverpleegkundige voor 18 uur per week toen zij op 3 januari 1997 uitviel met rugklachten. Bij het einde van de wachttijd is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Op 7 juni 2000 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die op basis van de diagnoses reactie op ernstige stress en rugklachten een belastbaarheidspatroon opstelde. Na functieselectie is het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 26,9%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2001 de WAO-uitkering van appellante per 3 maart 2001 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 april 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 april 2003 bij uitspraak van 8 juni 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd op medische en arbeidskundige gronden. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben informatie gevraagd aan de behandelend artsen van appellante en in een rapportage van 5 oktober 2004 de voor appellante aangenomen beperkingen bevestigd. Bezwaararbeidsdeskundige G.C. van Welzenis heeft de functies onder de vier nog resterende functiebestandscodes voor appellante geschikt geacht en na herberekening van het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekend op 37,06%. Bij besluit van 16 november 2004 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
3 maart 2001 vastgesteld op 35 tot 45%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij vanwege haar rugklachten en thans ook artrose aan handen en voeten meer beperkt is dan de bezwaarverzekeringsarts heeft aangenomen. Bovendien is onvoldoende rekening gehouden met de spanningsklachten die appellante als gevolg van ernstige problemen in de gezinssituatie ondervindt.
Voorts is verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van WAO-uitkering en schadevergoeding ter hoogte van € 500,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv.
De Raad is van oordeel dat het thans bestreden besluit berust op een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad ziet in de beschikbare medische gegevens en hetgeen namens appellante is aangevoerd onvoldoende reden voor twijfel aan de voor appellante vastgestelde fysieke en psychische beperkingen. De verzekeringsartsen hebben terecht geoordeeld dat de problematische gezinssituatie, die een belemmering vormt voor het verrichten van arbeid door appellante, bij de WAO-beoordeling buiten beschouwing dient te blijven.
Voorts dienen de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties schadebeoordelaar binnendienst, lokettist openbaar vervoer, telefonisch informatrice en printplatenmonteur in het licht van de voor appellante aangenomen beperkingen voor haar geschikt te worden geacht.
De Raad is echter van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en wel omdat de onderhavige procedure zodanig lang heeft geduurd, bijna zes en een half jaar, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden ruimschoots is overschreden.
De Raad stelt voorop dat de grief van appellante over de lange duur van de procedure zich uitsluitend richt tegen het aandeel van het bestuursorgaan in dit geding. De Raad stelt vast dat het Uwv vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 22 maart 2001 tot aan de datum van het uiteindelijke besluit op bezwaar voor zijn besluitvorming bijna twee en een half jaar heeft nodig gehad. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging aangetroffen voor de lange duur van de bezwarenprocedure.
De Raad acht aannemelijk dat appellante als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellante geleden immateriële schade. De Raad stelt de schadevergoeding overeenkomstig de vordering van appellante vast op een bedrag van € 500,-.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. De Raad ziet echter in de omstandigheid dat het bestreden besluit uit materieel oogpunt de rechterlijk toets kan doorstaan aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
Ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering overweegt de Raad dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft verklaard dat er een nabetaling is geweest, maar dat vergoeding van wettelijke rente nog niet heeft plaatsgehad. De Raad draagt het Uwv op de wettelijke rente alsnog te vergoeden. Conform de jurisprudentie van de Raad is de eerste dag waarover de wettelijke rente is verschuldigd 1 april 2001 en dient wettelijke rente te worden betaald tot aan de dag der algehele voldoening van de nabetaling. De ingangsdatum van de rentevergoeding over de volgende termijnen dient telkens te worden vastgesteld op de eerste dag na afloop van de desbetreffende termijn. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A.C. Palmboom.
JL